Bij haar dood in 1886 had Emily Dickinson zeven gedichten gepubliceerd, maar ze liet er duizenden na. Meestervertaler Peter Verstegen richt een tweedelig monument op voor de dichteres.

Op het buikbandje van de prachtige nieuwe keuze uit haar werk, Gedichten I, is een tweede, een jaar of zes geleden ontdekte foto van de dichteres afgedrukt. Maar die andere legendarische daguerreotype blijft het indringendst. Misschien omdat ruim een eeuw lang werd aangenomen dat dit het enig overgebleven portret van haar was. Misschien ook wel omdat wat je erop ziet zo mooi bij de mythe past. Bij Emily Dickinson (1830-1886), de mysterieuze, gothic cultheldin.

Je hebt die donkere achtergrond met aan de randen de witte sporen van waar ooit een passe-partout zat. En binnen dat kader zit ze dan, achttien jaar oud: wat stijfjes poserend in een zwarte jurk met een boek bij haar rechterelleboog. Maar je blik wordt vooral gezogen naar dat gezicht dat je recht aankijkt. Je ziet de grote, donkere ogen en nog nét de contouren van een volle mond en brede neus, want die vallen haast weg in die bijna lichtgevende bleekheid van haar huid. Het maakt haar, als je wilt, tot een schim – een spookachtige verschijning met een lugubere gloed én engelen- trekjes. Een ideaal beeld om de weinige feiten en tot de verbeelding sprekende verhalen over haar leven op te projecteren. Om van de zwartromantische clichés maar te zwijgen. Natúúrlijk is dit de vrouw die bijna haar hele leven in volstrekte eenzaamheid doorbracht in het huis van haar tirannieke vader in het verstikkend christelijke provinciestadje Amherst, Massachusetts. Die volgens de overlevering in haar laatste jaren bezoekers niet eens meer toeliet in haar kamer, maar hooguit van achter een op een kier staande deur te woord stond. Die honderden gepassioneerde brieven richtte aan een man die ze Master noemde, maar die, om het maar eens hoofs uit te drukken, waarschijnlijk nooit de lichamelijke liefde kende. En die bij leven een handjevol gedichten publiceerde, maar een postuum oeuvre van 1775 verzen naliet.

Vestdijk
Poëzie als ooit verstuurde flessenpost van een Rapunzel in de Bible Belt, meer pasklaar en onverwoestbaarder sprookjes tref je in de literatuurgeschiedenis niet aan. Zelfs het feit dat recente biografen overtuigend betoogden dat Dickinson een doodnormaal sociaal leven leidde en in brieven van het soort dat gewoon met de postbode meeging kwistig met haar verzen strooide, kreeg het niet kapot.
En haar werk? Dat was in Nederland altijd geliefd genoeg. Simon Vestdijk schreef er in 1932 al een lyrisch essay over voor Forum– ‘Er is mij geen poëzie bekend, die zo weinig lijkt, en zoveel is’ – en een hele reeks vertalers waagde zich aan bloemlezinkjes en losse gedichten. Van Vestdijk zelf tot Willem Wilmink en van Jan Eijkelboom en Louise van Santen tot Elly de Waard en Marko Fondse. Maar gek genoeg bleef het altijd bij tamelijk bescheiden selecties die de honger naar een verzameld werk nauwelijks stilden.
Tot nu. Want, nee, volledig zal ook hij niet zijn, maar het monument dat vertaler Peter Verstegen bij uitgeverij Van Oorschot voor Dickinson aan het oprichten is, is indrukwekkend genoeg. Twee delen moet het gaan beslaan. Het laatste, een keuze uit de gedichten die Dickinson tussen 1864 en haar dood schreef, moet eind dit jaar verschijnen, de oogst van de zes jaar daarvoor is er al. De veertig bundels waaruit Verstegen putte – de dichteres publiceerde misschien niet, ze rangschikte haar werk wel nauwkeurig – bevatten achthonderd gedichten, waarvan bijna de helft zijn selectiezeis overleefde.
Een royale greep dus, die hij meesterlijk vertaalde, waar mogelijk met behoud van haar strenge metrum en inventieve (half)rijm, en van commentaar voorzag. Dat commentaar is uitgebreid, maar dat stoort geen moment. Omdat Verstegen soms mooi verslag doet van zijn vertaaltwijfels, omdat hij kundig en relevant verwijst naar de bestaande Dickinson-literatuur én omdat je op sommige plekken zijn historische, theologische en interpreterende toelichtingen nauwelijks kunt missen. Want in haar gedichten is Emily Dickinson vaak net zo mysterieus en ongrijpbaar als op die bekraste foto uit 1848.

Orakeltaal
Dickinsons zinnen kunnen zo elliptisch zijn dat het met eindeloze gedachtestreepjes aan elkaar verbonden associatiesnoeren lijken. Haar verwijzingen soms tijdsgebonden en soms zo particulier dat je je als lezer ineens weer realiseert dat deze gedichten in wezen nooit voor jouw ogen bedoeld waren. En haar geest heeft meer facetten dan de Koh-i-Noor.
Er is natuurlijk de morbide mystica die haast wellustig over pijn, lijden en dood schrijft. De Dickinson van, excuus voor de woordspeling, onsterfelijke regels als: ‘Daar ik voor Dood niet stoppen kon – / Deed Hij ’t attent voor mij – / Wij pasten Samen in de Koets – / Onsterflijkheid ging mee.’ (Gortdroog commentaar van Verstegen: ‘In een campagne om meer orgaandonors te verkrijgen in de Verenigde Staten heeft men dit gedicht gebruikt.’) Maar ze zingt óók haast jubelend de lof op de Natuur en de Liefde: ‘Nachten Wild – Nachten Wild! / Mocht ik bij u zijn / Wilde nachten zouden / Onze weelde zijn!’
Ook al hoor je tot in haar metrum de dreun doorklinken van de sombere hymnen voor een wrekende God, ze spreekt het opperwezen ook met een verbijsterend moderne vrijmoedigheid aan. Als een minnaar, een ondeugend jochie of een feilbare chef die je voor zijn fouten op het matje kunt roepen.
En naast glasheldere, aforistische beelden en regels stuit je op ondoordringbare orakeltaal. Niet alle verzen in de bundel zijn even sterk – zeker in die laatste gevallen niet – maar als geheel is Gedichten I een magistrale schat (of graf)kelder om in te dwalen. En zelfs bij haar duisterste regels heb je de neiging om toch nog bewonderend die ene strofe na te mompelen:

Ik hoorde een Orgel praten, soms –
Aan ’t Gangpad van een Dom,
Geen woord ervan verstond ik – maar
Ik hield mijn adem in –