‘Een vader en een zoon, een beetje verdriet, een scheutje gothic en een heleboel scary stuff.’ Bret Easton Ellis hoefde Lunar Park alleen nog maar op te schrijven. Viel dat even tegen.

Bret Easton Ellis zakt onderuit in zijn fauteuil, en zucht. Het is negen uur ’s morgens in een riante suite in The Grand in Amsterdam, hij heeft zijn hagelwitte badjas nog aan en nu al geen stem meer over. ‘Gisteren had ik voor het eerst in wéken vrij,’ zegt hij bijna fluisterend, ‘dus ik dacht: mooi, eindelijk niet een hele dag praten. Maar toen ik een massage nam in het hotel, trof ik uitgerekend een masseur die maar vragen blééf stellen.’

Hij slaat zijn ogen wanhopig ten hemel. ‘You don’t get a massage because you wanna have a conversátion! Maar ja, dan wil ik niet de onbeschofte Amerikaan zijn die zegt: Shut up and just rúb me!’
De schrijver is bezig aan de tweede maand van een drie maanden durende promotietournee voor zijn nieuwe roman Lunar Park, dus vragen beantwoorden is hij inmiddels gewend. ‘Ik kan me mijn laatste normale gesprek nauwelijks herinneren. Vreselijk. Het is net eindeloze psychotherapie. Maar misschien zouden mijn vrienden in New York wel zeggen dat het eigenlijk niks nieuws is. Dat ik sowieso alleen maar over mezelf praat.’

En, geeft hij toe, hij heeft zelf ‘een beerput opengetrokken’ toen hij besloot de hoofdpersoon van zijn zesde boek de naam Bret Easton Ellis mee te geven. ‘Waarschijnlijk was er veel minder drukte geweest als ik iets fictiefs had bedacht. Want in wezen is het de eenvoudigste en meest conventionele roman die ik tot nu toe heb geschreven. Een simpel spookverhaal.’

Muurvast
‘Ik bedacht Lunar Park rond dezelfde tijd als mijn vorige roman (Glamorama, 1999) en het moesten twee oefeningen in genrefictie worden – eerst een spionageroman à la Ludlum en daarna een Stephen King-achtig horrorverhaal. Twee soorten boeken waar ik als kind dol op was. Glamorama liep destijds nogal uit de klauwen. Eigenlijk wilde ik zo snel mogelijk doorstomen naar de explosies en zo. The real meat. Maar dat duurde wel even.’ Ook dit keer liep het anders dan gepland. Het idee leek eenvoudig genoeg. Een voormaliggevierd- schrijver-op-derand- van-de-afgrond zou, om zichzelf te redden, teruggaan naar zijn exvrouw en zijn puberzoon en neerstrijken in een ‘McMansion’ in de buitenwijken. Waarna het uiteraard misging. Het huis bleek een spookhuis, door hem bedachte personages achtervolgden hem, kortom: ‘Een vader en een zoon, een beetje verdriet, een scheutje gothic en een heleboel scary stuff.’

‘Maar toen ik in de zomer van 2000 wilde gaan schrijven, zat ik meteen muurvast. Ik had al mijn aantekeningen bij elkaar, een enorme opzet. Het lag allemaal klaar. Alle eenendertig hoofdstukken! Ik had details, dialogen, de achtergrondverhalen voor alle personages, schema’s, grafieken, noem maar op. Na een paar weken dacht ik: waarom kan ik dit niet schrijven? Wat is verdomme het probleem?!’ Misschien had hij er wel te lang over nagedacht, denkt hij nu. Kende hij het boek te goed om er nog geestdriftig aan te beginnen.

Zeker is in elk geval dat hij pas op gang kwam toen hij besloot: ‘Dit gaat over mij.’ ‘Nou ja, niet helemaal,’ lacht Ellis, ‘want volgens mij ben ik ook weer niet zó’n wrak. Maar ik merkte dat het een heel persoonlijk boek werd. Er kwamen steeds meer dingen in terecht over mijn eigen vader en hoe het was om zijn kind te zijn. Over het huwelijk van mijn ouders en over hoe het voor mij is om schrijver te zijn en mijn ambigue gevoelens over sommige dingen die ik geschreven heb. Dingen die me achtervolgen.’

Uiteindelijk moest Ellis zich in zoveel bochten wringen om een literaire evenknie van zichzelf te ‘bedenken’ dat hij op een dag besloot daar maar mee op te houden.Vooral in het eerste hoofdstuk kon hij zich vervolgens lekker uitleven in een hilarische parodie op zijn eigen carrière. Met vileine karakteriseringen van zijn eigen boeken en een beeld van hemzelf als continu cokesnuivende klaploper.

Seriemoordenaar
Het spook van zijn eigen tirannieke vader onder ogen zien, dat was serieuzer werk. ‘Volgens mij heb ik zo’n beetje al mijn personages gecreëerd vanwege mijn vader. Die wilde ik ontvluchten, en daarom werd ik schrijver. De chaos bij ons thuis was zo beangstigend dat ik als kind alleen maar kon ontsnappen door mezelf te transporteren naar een andere wereld, een verzonnen parallelle realiteit. Maar mijn vader en de angst voor hem stond vervolgens alsnog aan de basis van alles. Ik bedoel: in American Psycho maakte ik een sériemoordenaar van mijn vader!’

Dat de ‘Bret Easton Ellis’ in Lunar Park na een moeizame start uiteindelijk toch nog contact maakt met zijn zoon Robby mag je dan ook rustig een wensdroom noemen. ‘Naar zo’n moment tussen mij en mijn vader heb ik zo verlangd... Al is het natuurlijk wel ironisch dat Robby in die scène niet helemaal oprecht lijkt, en het hoofdstuk “De acteur” heet.’ Hij zwijgt even, en gooit er dan abrupt uit: ‘Ik heb nooit echt van mijn vader gehouden. En toch wierp hij zo’n schaduw over mijn leven. Dat is dubbel verschrikkelijk. Als je nou nog van zo’n man hield...’

‘Toen ik Lunar Park voltooide, was het dertien jaar geleden dat hij overleed. Dat is een lange tijd om al die bitterheid en woede over mijn dóde vader met me mee te zeulen. Hij was echt een spook dat me achtervolgde. Ik had hele gesprekken met hem. Dan zat ik de auto en schoot me ineens iets te binnen wat hij gedaan had en dan begon ik weer te koken. Tot vorig jaar zijn we nog bezig geweest met de rotzooi die hij van zijn leven had gemaakt. Gedoe met schuldeisers, mensen die geld wilden. Dat sleepte zich maar voort. Maar toen dat eenmaal achter de rug was, en ik – net als in het boek – eindelijk zijn as uitstrooide, heb ik er een punt achter gezet. Sindsdien is alle woede weg.’

Minder boos
Gezien de catharsis die volgde zou je het niet denken, maar toch is Lunar Park waarschijnlijk Ellis’ minst boze boek, beaamt hij. ‘In Glamorama was ik nog boos over de celebrity culture. En daarvoor al op mensen die dachten dat de oppervlakte het leven bepaalt. De consumptiecultuur en de hebzucht van het tijdperk rond American Psycho. Ik wálgde van mijn eigen generatie. Als ik nu mijn debuut Less than zero (1985) lees, heb ik het gevoel dat dat boek door een heel moralistische oude man is geschreven.’ Maar ja, waar moet je boos op worden in een horrorverhaal? Op de monsters? Op het spookhuis? ‘En bovendien word je überhaupt minder boos naarmate je ouder wordt. Je begrijpt steeds beter hoe de wereld werkt. Daar hoef je niet blij om te zijn, maar kwaadheid komt volgens mij vaak voort uit verwarring en frustratie over het feit dat je niet makkelijker over de lastige obstakels van het leven komt. Op je twintigste denk je nog dat je daar wat aan kunt veranderen. Dingen kunt veranderen. Rond je veertigste weet je: vergeet het maar! Dat heeft iets treurigs, natuurlijk, maar dat hoort bij het leven. Ik ga mezelf niet dwingen kwaad te zijn om mijn fans blij te maken. In mijn interviews, publieke optredens en mijn sociale leven ben ik trouwens nooit een boos iemand geweest. I was a laidback kid from southern California.”

Of hij zich ooit gedwongen heeft gevoeld om de rol van Stem van zijn Generatie te spelen? De schrijver schudt zijn hoofd. ‘Maar ik heb me wel lang voorgedaan als iemand die ik niet helemaal was. Ik gedroeg me zoals ik dacht dat een Literair Auteur dat moest doen. Ik droeg mijn zwarte pakje en mijn dasje, rookte mijn sigaret en probeerde vragen te beantwoorden die ik niet begreep.’

En in zijn geval werd die rol nog gecompliceerd door het feit dat mensen aannamen dat hij samenviel met zijn hedonistische yuppenvertellers.

Icoon
Ellis glimlacht als hij terugdenkt aan de hysterische ophef die destijds rond American Psycho ontstond. ‘Het is achteraf ongelooflijk hoe humorloos dat boek gelezen werd, vooral door politiek links en de feministen. Al die ernstige, goedbedoelende lui. We zaten toen midden in het politiek correcte tijdperk en er waren zoveel taboes. Het was alsof de hele maatschappij kindvriendelijk gemaakt moest worden.’

En hij was de vijand. De man met het Armanipak, de pornoverslaving en de kettingzaag. Hij was Patrick Bateman. ‘En tot op zekere hoogte wás ik dat ook. Ik lééfde het yuppenleven. Ik was wel niet zo rijk als hij, had zijn kleren niet en was zeker niet zo knap, maar toch. Eigenlijk was het schrijven van American Psycho mijn manier om daarvan los te komen. Om te zeggen: waar ben ik eigenlijk mee bezig? Dit moet stoppen.’
Waarna het boek de controversiële hit van het decennium werd, en Ellis de posterboy van het decadente bestaan dat hij op de hak had willen nemen. ‘En de ironie is dat Bateman voor altijd voort zal leven. Ik ben straks weg, maar hij is een icoon geworden. Er bestaan zelfs Patrick Bateman-poppen! Echt. Bij elke lezing die ik in Amerika geef, moet ik er wel een paar signeren.’

Nee, de schaduw van zijn vader mag zijn weggenomen, van zijn eigen creatie en zijn hippe imago komt hij nooit meer af. ‘Die nachtmerriemasseur van gisteren begon ook nog. Zo van: ik ken een paar héél sexy mensen, die best met jou zouden willen feesten.’ ongeloof en wanhoop in zijn stem. ‘Ik ben op een promotietournee! Alsof ik dan de beest uit wil hangen met Xaviera Hóllander... What are you doing to me?!’