Tristan da Cunha, dat piepkleine eilandje middenin de Atlantische oceaan. De dichtstbijzijnde buren wonen 2334 kilometer verderop, op St. Helena, waar ooit Napoleon verkommerde. Kaapstad is de dichtstbijzijnde plaats van betekenis, 2778 kilometer oostwaarts. Sinds de ontdekking van het eiland, in 1506, is men gefascineerd geweest door deze plek. Nog altijd wonen er een paar honderd mensen op die kale rots waar het altijd mist of stormt. Nu heeft het eiland een literair monument. De Oostenrijker Raoul Schrott had er 718 dichtbedrukte pagina’s voor nodig om zijn ode aan Tristan da Cunha te volbrengen.

Welgeteld twee van de 718 pagina’s van Tristan da Cunha zijn autobiografisch. Die waarin de Braziliaanse schrijver Rui vertelt waarom hij over Tristan da Cunha schrijft: ‘Mijn vader had in zijn diverse kantoren altijd een wereldkaart hangen en ik kwam met mijn twaalf jaar nauwelijks boven de evenaar uit, op mijn ooghoogte lag alleen het eiland Tristan da Cunha.’

‘Als kind keek ik graag naar die wereldkaart’, vertelt Schrott, ‘voor mij had de naam Tristan da Cunha net zo’n magische klank als Samarkand, Timboektoe, Eldorado en Shangri-La. Een stukje paradijs dat bereikbaar is. Ik wilde er altijd al eens heen, maar ik had geen geld om er te komen, want het is erg duur. Je kunt er alleen per boot komen en dan ook nog alleen als je veel geluk hebt, want zoveel boten varen er niet. Ik ben er uiteindelijk toch geweest en het was een indrukwekkende reis. Ik had er natuurlijk voordien al heel veel over gelezen, maar dat bleek te gelden voor iedereen aan boord van ons schip. Letterlijk iedere passagier op die boot was een Tristan-expert; van postzegelverzamelaar tot vogelaar, allemaal waren ze gefascineerd door die plek. Het bereikbare paradijs.’

Alleen is het allerminst een paradijs.
‘Dat is het wel en niet. Geografisch en klimatologisch is het een uiterst ongastvrije plek. Tegelijkertijd wordt hier al eeuwenlang op vrijwillige basis een soort communistische gemeenschap in stand gehouden. De manier van leven die door de eeuwen heen door Europese denkers als Thomas Moore is verheerlijkt, wordt hier in praktijk gebracht. Het feit dat dat systeem daar stand houdt, geeft het een soort utopische waarde.’

Waarom willen mensen daar wonen?
‘Dat is voor mij ook nog steeds een groot raadsel. Een deel van de aantrekkingskracht schuilt ongetwijfeld in het feit dat in deze gemeenschap iedereen voor elkaar zorgt, elkaar nastaat. In je eentje begin je niets op die plek. Je kunt geen huis bouwen zonder hulp van de rest van de bewoners. En de sociale druk is natuurlijk gigantisch. Aan de andere kant, wat moet je anders als je daar bent opgegroeid?
In de jaren zestig is het hele eiland geëvacueerd geweest nadat er een vulkaanuitbarsting was geweest. Vrijwel iedereen keerde terug zodra het kon.
Ik heb natuurlijk in mijn boek geprobeerd dat raadsel te ontsluieren, maar de bewoners zijn zeer ontoegankelijk. Bovendien hebben ze er een enorme hekel aan dat ze door de rest van de wereld beschouwd worden als een soort nobele wilden. Ze weten dat ze op een bijzondere plek wonen, maar ze verafschuwen het voyeurisme van buitenstaanders.’

Wat maakte Tristan da Cunha voor u tot onderwerp van een roman?
‘Ten eerste natuurlijk de mythische klank. Het idee dat er een plaats op de wereld is waar de tijd stilstaat, waar mensen anders leven. Dat gecombineerd met het feit dat het een heel ruige plek is om te wonen, vergelijkbaar met de Falklands of de Far Oer. Natuur in zijn puurste vorm. Dan die gedachte van de ideale gemeenschap, waar communisme heel natuurlijk ontstaan is, zonder dat het is opgelegd door een totalitair regime. En waar tegelijkertijd individualisme mogelijk is. Het eiland zelf is een vulkaan in de zee. Er is een top, er zijn bergen, dalen, weiden, er is een dorpje en zelfs een bushalte. Er is de kust, de zee. Alles wat de wereld te bieden heeft in het klein. A world in a nutshell.
Ik heb gekozen voor vier vertellers die allemaal op de een of andere manier met het eiland te maken hebben, maar er niet vandaan komen. Die vier mensen vormen samen een vierkant, met het eiland in het midden als centraal thema. Ik heb ze zo verschillend gemaakt als ik me maar kon voorstellen: allereerst is er de broer van Lewis Carrol, de enige historische figuur. Hij heeft in de 19de eeuw als priester een paar jaar op het eiland gewoond. Dan is er de hartstochtelijke postzegelverzamelaar. Vervolgens de cartograaf die terugkeert naar het eiland waar hij in de tweede wereldoorlog als marconist gestationeerd is geweest. En tenslotte de enige vrouw, een Zuid-Afrikaanse die als wetenschapper een jaar op een station in Antarctica doorbrengt.’

Waarom hecht u er zo aan dat alles klopt terwijl u nadrukkelijk geen historische roman heeft willen schrijven?
‘Ik heb fictie altijd gewantrouwd omdat fictie per definitie de feiten verdraait. Fictie is altijd te eenvoudig. Alles hangt met alles samen, er worden ongeloofwaardige bruggetjes geslagen om de boel bij elkaar te houden. Ik hou daar niet van. Zo zit het leven niet in elkaar. Niet alles houdt nu eenmaal verband met elkaar. Fictie is zo voorspelbaar. Misschien had dit boek dunner kunnen zijn, en makkelijker, maar dat is niet mijn stijl.’

Uw boek van 718 bladzijden bevat geen dialogen.
‘Ik houd niet van dialogen. Ik vind ze stomvervelend. Dialogen zijn zinloos, bedoeld om pagina’s te vullen. Het is goedkoop realisme om conversaties van mensen letterlijk weer te geven. Op papier blijft daar niets van over. Dan zijn het louter banaliteiten geworden. Zelf sla ik dialogen in boeken altijd vrijwel geheel over. Ik lees ze heel vluchtig door en dan sla ik om. Als dichter leer je wel dat je met heel weinig woorden heel veel kunt zeggen.’

U had anders veel woorden nodig.
‘Ik had helemaal niet de ambitie om een dik boek te schrijven, maar kennelijk vereist de opzet deze ruimte. Ik vond het heel lastig om in de huid van vier zulke verschillende karakters te kruipen, maar het was onmogelijk er eentje uit te halen. Ze werken alleen met elkaar. Ze horen bij elkaar, vullen elkaar aan. Wat de een niet voelt, voelt de ander, of de een critiseert juist wat de ander voelt.’

U vergt wel doorzettingsvermogen van de lezer.
‘Voor mijn gevoel zijn er twee soorten boeken. Tachtig procent van de boeken lees je maar één keer, louter voor het verhaal, de spanning. Je leest ze zoals je ook wel eens een hamburger eet. De tweede categorie bestaat uit boeken waarin zoveel samenkomt dat je ze keer op keer wilt lezen. En na drie keer verrassen ze je nog. Een boek als Moby Dick, Don Quichotte, Ulysses of het werk van Homerus. Daar kun je op terugvallen. Je moet als lezer niet uitsluitend vermaakt willen worden. De schoonheid en de functie van literatuur in mijn ogen is om te proberen te begrijpen wat er schuilgaat achter menselijk gedrag. In moderne fictie is menselijk gedrag vaak zo eendimensionaal. Als ze een ongelukkige liefde hebben, zijn ze daar na een paar bladzijden alweer over heen, terwijl zoiets in het echte leven vaak jaren kost. Die dimensie wilde ik toevoegen, maar ik vind het geen moeilijk boek. Het is wel een boek waar je geduld voor moet hebben. Je moet kunnen wachten tot de puzzelstukjes in elkaar vallen.’